Ezechiël 44


EZECHIËL 44: 1-9


Ik heb associaties.

Associaties met de kerk.

Nu keuren we bij de kerk nog niet of je besneden bent, zou ook een beetje rare happening worden. Maar ik denk dat er best kerken zijn, wat mijn huisgenoot net even bevestigt, waar je een soort gekeurd wordt voor je naar binnen mag. Beoordeeld of je wel past/hoort bij deze kerk. Of je wel zwarte kousen aan hebt of een hoedje op. Of je wel een of andere drie-formulieren-iets kan ondertekenen.

Nu zal ik niet zeggen dat we als kerk gelijk zijn als God. En dat God hier iets onredelijks doet. Ik denk dat het, zeker voor het Oude Testament, best logisch is dat God zo streng is op dit vlak. Hij heeft een bepaald volk uitverkoren, de Israëlieten. De mensen die om hen heen en bij hen leven die niet besneden zijn en (wat ik, weer met hulp van huisgenoot, denk dat er bedoeld wordt) niet Joods zijn, daar is op dat moment geen ruimte voor.

Toch durf ik weer te beweren dat we dit stuk (sorry, ik heb de context eromheen niet precies gelezen) niet te letterlijk moeten lezen; ik wil het niet lezen als dat ongelovige/onbesneden/niet-joden echt niet voor God mogen komen. Ik wil het lezen als dat God in die tijd, toen, streng was en hier duidelijke regels in had. En ik denk dat we in de huidige tijd juist de kerk voor iedereen open moeten stellen en dat God ook voor iedereen openstaat. We zijn niet allemaal Israëlieten, maar God houdt wel van ons en wil er ook voor ons zijn. En in mijn hoofd, en in mijn beeld van God, wil Hij er ook zijn voor de zwerver op de hoek, die echt niet in God gelooft. Of voor de carrière-verslaafde buurvrouw. Of voor wie dan ook.

En ik ben me ernstig bewust van hoe belangrijk de context eigenlijk is. Don’t worry. 🙂